Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0184

Datum uitspraak2007-03-06
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1252 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Juistheid oordeel over belastbaarheid en de voorgehouden functies.


Uitspraak

05/1252 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2005, 04/588 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 maart 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is in verband met vermoeidheid en rug-, heup- en knieklachten als gevolg van osteoporose uitgevallen als countermedewerkster. Vanaf 19 oktober 1998 ontvangt zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 29 december 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 21 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 28 oktober 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de gedingstukken noch in het onderzoek ter zitting aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen bij appellante is uitgegaan. Zij heeft voorts vastgesteld dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen de ten aanzien van appellante vastgestelde functionele mogelijkheden. Appellante was dan ook naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 29 december 2003 in staat de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. In hoger beroep is namens appellante herhaald dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een onafhankelijke arts te belasten met een onderzoek naar de beperkingen van appellante, dat zij de geduide functies niet kan vervullen en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg in zijn rapport van 15 januari 2004 geaccordeerde Functionele Mogelijkheden Lijst van appellante, zoals in de primaire fase van de in geding zijnde besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts R.M.E. Blanker, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande beperkingen en mogelijkheden ten aanzien van het functioneren van arbeid. De namens appellante in beroep en hoger beroep overgelegde informatie waaronder brieven van de huisarts van 1 maart 2004, 12 april 2005 en 28 juni 2005 ziet hoofdzakelijk op tijdstippen van na de in geding zijnde datum. Deze informatie heeft de Raad, mede gezien de reactie van Kokenberg van 20 september 2005, waarin is aangegeven dat met de al bekende klachten van appellante rekening is gehouden door het aannemen van forse beperkingen inzake de belastbaarheid van de benen niet tot een ander oordeel kunnen brengen en biedt onvoldoende aanknopingspunten tot het instellen van een nader medisch onderzoek. Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen heeft naar aanleiding van het beroep bij de rechtbank in de rapportage van 12 oktober 2004 met betrekking tot een aantal onderdelen van de geduide functies uitvoerig gemotiveerd waarom er – met uitzondering van de functie van assistente consultatiebureau (SBC-code 372091) - geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. Een en ander is van de zijde van appellante niet weersproken. Ten slotte heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad nog een nadere aanvullende toelichting gegeven. De aan appellante voorgehouden functies van productiewedewerker industrie (SBC-code 111180), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en productiemedewerker confectie (SBC-code 272042) vormen naar het oordeel van de Raad, mede gezien het vorenstaande, een voldoende basis voor de schatting. Vergelijking van het maatmanloon van appellante met de mediane loonwaarde van deze functies leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% per 29 december 2003. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) M.C.T.M. Sonderegger.